-
1 absetzen
absetzenI 〈onovergankelijk werkwoord; haben〉2 〈 scheepvaart〉afzetten, afsteken♦voorbeelden:2 vom Ufer absetzen • van de oever afzetten, afstekenII 〈 overgankelijk werkwoord〉2 af-, neerzetten ⇒ wegdoen, (neer)leggen♦voorbeelden:das Glas vom Mund absetzen • het glas van de mond nemen en neerzetten3 einen Fahrgast absetzen • een passagier afzetten, laten uitstappendas Geweih absetzen • het gewei afwerpenein Theaterstück vom Programm absetzen • een toneelstuk van het repertoire schrappen15 ein Manuskript absetzen • een manuscript afzetten, volledig zetten1 zich afzetten ⇒ bezinken, neerslaan2 zich afzetten ⇒ afsteken tegen, contrasteren♦voorbeelden:3 sich in ein anderes Land absetzen • de wijk nemen, (heimelijk) naar een ander land wegtrekkensich über die Grenze absetzen • (heimelijk) de grens overgaan -
2 einziehen
-
3 einrücken
einrücken1 binnenrukken, -trekken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉1 inschakelen ⇒ koppelen, aanzetten♦voorbeelden: -
4 springen
springen4 opengaan, -springen5 verspringen, overslaan ⇒ overspringen, weglaten♦voorbeelden:1 der springende Punkt • het kardinale, cruciale puntgesprungen kommen • komen aanspringenauf die Beine, Füße springen • opspringendie Angst sprang ihr aus den Augen • de angst was op haar gezicht te lezenin die Höhe springen • opspringender Ball springt über die Straße • de bal rolt over de straat
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский